Paul en het zonnetje (dan wel in…)

Vilein. Dat is het eerste woord dat in mij opkomt, wanneer ik gedichten van Paul Roelofsen tot mij neem. En wanneer ik deez’ woorden tot u richt, kan het haast niet anders dan dat ik wat gedichten uit zijn hand, door zijn hoofd gegaan en op papier gezet citeer uit zijn jongste bundel ‘EEN BLOEMBED, EEN BLOEDBAD’. De reikwijdte van zijn woorden zijn immers niet te overzien, de gelaagdheid die hij met zijn zinnen naar voren brengt nauwelijks te doorgronden (hoewel dat laatste betrekkelijk is) en wanneer hij de daad bij zijn woord zou voegen, had de man reeds jaren in het gevang komen te verkeren. Een sluipmoordenaar ‘avant la lettre’, een killer van ongekende aard en proporties en gevierd in stad en ommeland. Hoewel dat laatste een interpretatie van mijn kant zou kunnen zijn. Neem nu dit gedicht:
‘Zodra de zon de hoek omslaat / van de mairie / verschijnt de burgemeester op het plein /om rot fruit te verkopen / uit eigen tuin.’

Zo staat het daar op de achterkant van zijn bundel en wanneer dit ook nog eens in witte letters op het rood zichtbaar wordt gemaakt, dan is het bloed dat al zijn woorden gaat doordrenken. Ik vroeg hem om mijn exemplaar te gaan signeren en liet na dit aan de voorkant te laten plaatsvinden, neen ik koos voor die ene lege bladzijde voor de inhoudsopgave. Bijzonder?! Geenszins daar hij de daad voegde bij mijn verzoek. Dan ben ik er voor vandaag nog niet, maak ik gebruik van die andere smaakmakers die hij aan zijn pen wist te ontlokken. Wanneer hij zijn pen probeert, wil hij ook nog weleens verrast worden door zijn eigen woorden. De bescheidenheid die hij tentoon spreidt, is ook nog zo’n ding. Kritisch, het analyseren aan anderen overlatend, inspirerend voor en waarschijnlijk ook nog eens door anderen en met wat zwartgallige humor doordrenkt, spreek hij velen aan. Dat gedichten en navenante bundels slechts kleine oplages kennen…

Ik doe er twee uit zijn recente bundel: Buitenkind :
‘Nee, denken deed ik niet, ik zong /van oze wie ze woze /en van een damespaard een herenpaard / zo helder allemaal
// van denken begreep ik niets //
// ik wist ook niets, niet eens / dat mijn moeder bij het baren schreeuwde / van blijheid minder dan van pijn //
// ik begreep niets, ik wist niet, ik sprong / en was gelukkig / als een dansende koe in de wei’

& Verval:
‘Eindelijk, nu de boel als geolied / in het honderd loopt / – dansende katten op een doorzakkend dak – / aarzel ik niet, geef ik toe / dat mijn streven naar / een vrolijk, fier en vrij leven / met fris een vagijn aan iedere zij / is vervlogen //
// mijn lieve lusten wenen van nee / een vluchtig verval / menen zij / wat ik niet hoop, want / met graagte kijk ik uit naar mijn eind / in een zacht ledikant / dat wel / en in nachtgoed van kant / dat ook / omringd door die katten, nu jankend’